
Jurisprudentie
BB7238
Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4942 WAO + 05/4943 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4942 WAO + 05/4943 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
05/4942 WAO
05/4943 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 juli 2005, 04/2373 en 04/2374 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 november 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 2 september 2005 overgelegd.
Desgevraagd heeft het Uwv met de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige
A.G. Diergaarde van 31 oktober 2005 en 11 januari 2006 een nadere toelichting op zijn besluitvorming in dit geding overgelegd. De gemachtigde van appellant heeft op eerstgenoemd arbeidskundig rapport gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007.
Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M.M. Schalkwijk.
II. OVERWEGINGEN
De aangevallen uitspraak heeft betrekking op twee besluiten op bezwaar van het Uwv van 17 augustus 2004. Bij die besluiten zijn ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen twee primaire besluiten van 6 april 2004. Bij deze primaire besluiten is aan appellant met ingang van 15 november 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was, respectievelijk is het aan appellant verstrekte voorschot op een WAO-uitkering met ingang van 1 mei 2004 beëindigd.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant ter zitting verklaard dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de weigering van een WAO-uitkering aan appellant.
Uitgaande van deze door de gemachtigde aangegeven beperking van het punt van geschil overweegt de Raad wat betreft de voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden dat appellant werkzaam was als kraanmachinist toen hij zich op 18 november 2002 ziek meldde met rugklachten. Bij het onderzoek van de rug op 11 december 2003 nam de verzekeringsarts P. Schoorl blijkens een rapport van dezelfde datum een normale stand en vorm waar, alsmede actief verzet bij bewegelijkheid en bewegingsuitslagen. Volgens Schoorl was radiculaire prikkeling niet opwekbaar en waren er geen neurologische uitvalsverschijnselen aan de benen. Volgens Schoorl vielen de beperkingen mee en deze betroffen met name schokken en trillingen, frequentie van buigen, tillen tot maximaal 10 kg. en afwisseling van zitten, staan en lopen. Hij legde deze beperkingen vast in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
12 december 2003. Tevens vroeg Schoorl informatie bij de Sint Maartenskliniek te Nijmegen, welke hem door de behandelend orthopaedisch chirurg aldaar,
J.P.W. van Jonbergen door overlegging van een brief van 19 december 2003 werd verstrekt. Volgens Van Jonbergen, die appellant op 22 oktober 2003 zag, waren er bij een MRI-scan op 9 april 2003 aanwijzingen voor degeneratieve veranderingen en was er bij appellant sprake van chronische aspecifieke lage rugpijn, waarvoor er geen verdere diagnostische of therapeutische opties waren. Van Jonbergen adviseerde gerichte lichaamsbeweging om verdere deconditionering van de rugmusculatuur te voorkomen. Schoorl gaf op 2 februari 2004 aan dat deze informatie zijn bevindingen bevestigde en handhaafde de FML. Vervolgens leidde het arbeidskundig onderzoek tot de vaststelling dat na functieduiding de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Hierna weigerde het Uwv, als hiervoor vermeld, op 6 april 2004 met ingang van
15 november 2003 de gevraagde WAO-uitkering.
In de bezwaarprocedure beschikte de bezwaarverzekeringsarts Admiraal blijkens het rapport van 23 juni 2004 over nadere informatie van Van Jonbergen van 24 mei 2004. Volgens deze informatie waren de klachten van appellant progressief en waren er geen nieuwe gezichtspunten. Admiraal onderzocht appellant ook zelf na de hoorzitting op
23 juni 2004 en stelde vast dat slechts in bescheiden mate rugpathologie kon worden geobjectiveerd. Volgens Admiraal was er met name sprake van inadequaat pijngedrag en heeft Schoorl in de FML ruimschoots rekening gehouden met de klachten en beperkingen van appellant. Wel vulde Admiraal de FML aan met een beperking in rubriek 2 (sociaal functioneren). De bezwaararbeidsdeskundige J. den Hartog liet vervolgens blijkens zijn rapport van 12 augustus 2004 vanwege het opleidingsniveau van appellant een aantal functies vervallen, baseerde de schatting op de functies vleeswarenmaker, slachter (SBC-code 271070), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en lederbewerker (SBC-code 272070), lichtte de medische geschiktheid van deze functies met name wat betreft het zogenoemde niet-matchende item afwisseling van zitten, staan en lopen in de FML toe en berekende het verlies aan verdienvermogen op 9%. Hierna volgde, als hiervoor vermeld, op 17 augustus 2004 ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant tegen de weigering van de gevraagde WAO-uitkering.
In de beroepsprocedure, waarin de gemachtigde van appellant – kort gezegd – zijn bezwaren tegen de FML en de geduide functies uiteenzette, legde de gemachtigde informatie van de neurologen C. Jansen van 24 april 2003 en M.G. Smits van
10 december 2004 over. Jansen vermeldde, na bespreking van de MRI-scan, waarover Van Jonbergen reeds aan Schoorl rapporteerde, als conclusie dat er geen duidelijke neurologische afwijkingen waren, dat er geen anatomische of functionele afwijkingen waren aangetoond en dat er geen behandelopties waren. Smits vermeldde dat appellant op 30 november 2004 enkele dagen was opgenomen vanwege pijn in het rechterbeen sinds een paar maanden, die enkele weken voor de opname was toegenomen. Bij de MRI-scan werd nu een HNP L5-S1 vastgesteld en Smits concludeerde tot waarschijnlijk vooral tendomyogene lumbago bij deze HNP, waarbij mogelijk onduidelijke psychogene invloeden een rol speelden.
Bij haar oordeelsvorming over de bestreden weigering om appellant een WAO-uitkering toe te kennen zag de rechtbank in de zich in het dossier bevindende medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten om het oordeel van Admiraal over de belastbaarheid van appellant in twijfel te trekken. De rechtbank zag in de informatie van Smits evenmin aanknopingspunten om met ingang van 15 november 2003 zwaardere beperkingen aan te nemen. Voorts oordeelde de rechtbank dat de belasting in de drie voor de berekening van de restverdiencapaciteit uiteindelijk geselecteerde functies bleef binnen de grenzen van de door Admiraal voor appellant vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank verklaarde het beroep dan ook ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren tegen de weigering hem een WAO-uitkering toe te kennen in essentie herhaald.
De Raad heeft wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit geen aanleiding gezien voor een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. De Raad onderschrijft de visie van Admiraal in het in rubriek I van deze uitspraak vermelde rapport van 2 september 2005 inhoudende dat de informatie van Smits geen betekenis heeft voor de vaststelling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De Raad wijst er in dit verband op dat Smits beschrijft dat de aanleiding voor de opname op 30 november 2004 enige maanden daarvoor ontstane pijn aan het rechterbeen was. Van de zijde van appellant zijn ook geen medische gegevens in geding gebracht die kunnen onderbouwen dat, anders dan met name uit de informatie van Van Jonbergen in samenhang met de informatie van Jansen uit april 2003 en Smits uit december 2004 valt af te leiden, op de datum in geding zwaardere beperkingen in aanmerking hadden dienen te worden genomen.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de in de bezwaarprocedure aan de schatting ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Hij wijst voor dit oordeel op de door Den Hartog in de bezwaarprocedure verstrekte toelichting, bezien in samenhang met de in rubriek I van deze uitspraak vermelde arbeidskundige toelichtingen in hoger beroep waarin op een aantal belasting-punten in evenbedoelde functies, bezien in het licht van corresponderende onderdelen uit de FML, is ingegaan. Verder is in de bezwaarprocedure, anders dan de gemachtigde van appellant meent, een andere tot de SBC-code behorende functie machinaal metaalbewerker met als reductiefactor 0,92 geselecteerd en ook daadwerkelijk voor de schatting gebruikt in plaats van de in de primaire fase als onbruikbaar aangemerkte vier functies uit die SBC-code. Mede gelet op het verhandelde ter zitting valt niet in te zien waarom dit – zeker in het geval van een beoordeling in aansluiting op het volmaken van de wachttijd – onjuist zou zijn.
Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) I.R.A. van Raaij.
MH